Is mijn installatie veilig?
Of er nu gekozen wordt voor mode 2 of mode 3, het laden van een elektrisch voertuig aan een huishoudelijke installatie brengt onvermijdelijk enkele risico’s met zich mee. Voor een veilige installatie zijn een aantal voorzorgsmaatregelen dan ook onontbeerlijk.
Aarding
Elke installatie moet geaard zijn. Het laadpunt of, in geval van mode 2-laden, de IC-CPD controleert of de aarding aanwezig is. Is dat niet het geval, dan zal het elektrische voertuig niet laden.
Stroombegrenzing
Het laden van een elektrische wagen betekent voor een huishoudelijke installatie een aanzienlijke bijkomende belasting. Dat kan leiden tot overbelasting en eventueel zelfs schade aan de bestaande infrastructuur. Er moet daarom een zekere stroombegrenzing voorzien worden.
Bij mode 3-laden gebeurt dat in de eerste plaats door een aangepaste keuze van het laadpunt. Daarnaast zorgen verschillende onderdelen voor de nodige communicatie tussen wagen en laadstation. Zo beschikken stekker en connector steeds over een proximity pilot (PP) en control pilot (CP). Via de PP weet het laadpunt wat de laadkabel aankan, terwijl de CP aan de wagen doorgeeft welk vermogen hij maximaal mag vragen. Die waarde kan tijdens het laden aangepast worden. Door (tijdelijk) een lager vermogen te leveren, kan een laadpaal met slimme sturing zo inspelen op de behoeftes van andere verbruikers of beperkingen op de installatie.
Bij mode 2-laden vergt stroombegrenzing iets meer aandacht. Omdat langdurige blootstelling aan hoge stromen schade kan berokkenen aan het stopcontact en uiteindelijk zelfs aanleiding kan geven tot brand, is het onder andere van groot belang dat laadstromen hier beperkt worden tot maximum 10 A. Hoewel alle mode 2-kabels voorzien zijn van een controller in de IC-CPD om overbelasting te vermijden, is de standaardbegrenzing op 10 A nog niet overal aanwezig. Kijk zeker bij oudere kabels na of dit wel het geval is!
Differentieel
Aangezien de batterij van een elektrische wagen steeds op gelijkstroom werkt, is het mogelijk dat er tijdens het laden DC-foutstromen optreden. Deze kunnen door een klassieke differentieelstroominrichting doorgaans niet gedetecteerd worden, en ze kunnen het differentieel zelfs blind maken voor AC-foutstromen. Elke laadinstallatie moet daarom voorzien worden van een aangepaste differentieelstroominrichting.
Bij mode 2-laden zijn zowel het differentieel als de nodige overstroom- en kortsluitbeveiligingen in de IC-CPD geïntegreerd. Om te vermijden dat grote DC-foutstromen een klassiek differentieel blind maken, moeten alle laadkabels sinds 1 januari 2018 bovendien een beveiliging tegen een foutstroom van 6 mA DC bevatten. Dat toestel zorgt voor een afschakeling wanneer er een DC-foutstroom van meer dan 6 mA geregistreerd wordt. Maakt uw klant gebruik van een oude kabel, dan bestaat echter de kans dat deze beveiliging niet voorzien is. In dat geval wordt de kabel het best vervangen.
Omdat het laadstation bij mode 3-laden een apart onderdeel vormt van de elektrische huisinstallatie, moet het differentieel hier doorgaans wel door de installateur in de elektrische kast voorzien worden (al bestaan er ook laadstations met geïntegreerd differentieel). Volgens de normen moet elk mode 3-laadpunt beschermd worden door een apart differentieel van maximum 30 mA, waarbij tevens rekening gehouden wordt met mogelijke DC-foutstromen. In principe heeft u daarvoor twee opties: ofwel kiest u voor een differentieel type B, ofwel voor een differentieel type A met toevoeging van een 6 mA DC-beveiliging. In beide gevallen gelden er een aantal aandachtspunten:
• de differentieelstroominrichting moet aan elk aansluitingspunt voor een elektrisch voertuig voorzien worden. Heeft een laadstation twee aansluitingspunten, dan moeten er dus twee differentieelstroominrichtingen zijn;
• opteert men voor een differentieel type B, dan moeten alle differentiëlen stroomopwaarts (dus ook deze aan het begin van de installatie) van het type B zijn;
• een differentieel type A + 6 mA DC kan wel gecombineerd worden met een differentieel type A aan het begin van de installatie, zij het enkel op voorwaarde dat er slechts één aansluitingspunt is;
• beschikt een installatie over meerdere laadpunten met een differentieel type A + 6 mA DC, dan moet er ook stroomopwaarts een differentieel type A + 6 mA DC geplaatst worden;
• als alternatief kan het laadpunt ook volledig op een parallel circuit geplaatst worden, op voorwaarde dat het meteen aan het begin van de installatie, ter hoogte van de ingang van het bestaande differentieel van de installatie, afgetakt wordt. In dat geval moeten beide differentiëlen verzegeld worden.
Keuring
Mode 2-laden kan zomaar. Voor mode 3 is na de plaatsing van het station een (nieuwe) keuring van de elektrische installatie verplicht.